De inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) is een heffingskorting in de inkomstenbelasting waar een ouder recht op kan hebben als hij werk en zorg voor een kind dat jonger is dan 12 jaar combineert. Daarbij moet het kind wel ingeschreven staan op het woonadres van de ouder. Voor co-ouders is op die regel een uitzondering gemaakt, omdat een kind maar op één woonadres ingeschreven kan staan. Die uitzondering houdt in dat een co-ouder wiens kind staat ingeschreven op het woonadres van de andere ouder, ook recht kan hebben op de iack als het kind 3 à 3,5 dag per week bij beide ouders verblijft.
In de onderhavige zaak verbleef de dochter van belanghebbende op basis van een omgangsregeling afwisselend bij belanghebbende en bij de moeder. De omgangsregeling voorzag in een tweewekelijks schema, waarin de dochter, bezien vanaf een maandag in de eerste week, eerst twee dagen bij belanghebbende verbleef, dan twee dagen bij de moeder, vervolgens vier dagen bij belanghebbende en daarna zes dagen bij de moeder. In zijn belastingaangifte heeft belanghebbende gevraagd om toepassing van de iack. De Inspecteur weigerde de iack te verlenen, omdat hij vindt dat de dochter niet doorgaans 3 dagen per week bij hem verblijft. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende wél recht had op de iack, waarna het hof in de hoger beroepsprocedure oordeelde dat belanghebbende geen recht had op de iack ( ECLI:NL:GHARL:2019:2609 ). Daarop gaat de belanghebbende in cassatie.
De Hoge Raad is van oordeel dat de iack soepeler moet worden toegepast. De iack kan ook worden genoten door beide ouders als zij de zorg voor de kinderen gelijk verdelen in een ander duurzaam ritme dan doorgaans ten minste 3 tot 3,5 dag per week. De door belanghebbende toegepaste omgangsregeling voldoet aan de eis dat beide ouders de zorg voor de kinderen gelijk verdelen. Belanghebbende heeft dus recht op iack. De Hoge Raad volgt daarmee de conclusie van A-G Niessen ( ECLI:NL:PHR:2019:1056 ).
De Hoge Raad (1) verklaart het cassatieberoep gegrond, (2) vernietigt de uitspraak van het hof en (3) bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Hoge Raad 13 maart 2020